Bachs Mattheuspassie zou misschien wel op ieders bucketlist moeten staan. Over Bach werd al zoveel gezegd en geschreven. Soms lijkt hij haast verheven tot een heilige, de ‘Vijfde Evangelist’. Of tot een standbeeld in onze muziekgeschiedenis, de ‘Grote Bach’. Op een voetstuk. Ver weg van ons. Maar wanneer Bachs muziek tot leven komt, weerklinkt een geheel ander geluid: aards, herkenbaar en diep menselijk. Bachs muzikale verhaal over Jezus’ lijden en dood grijpt naar de kern van ons bestaan. Naar dat wat ons kwetsbaar maakt. Ook voor wie niet – of niet meer – gelooft: een absolute must.
Het blijft verbazingwekkend hoe Bachs muziek de afgelopen eeuwen de wereld veroverde, terwijl ze geschreven werd in een kleine en weinig vooruitstrevende uithoek van de wereldgeschiedenis. Waar Bachs tijdgenoot Händel bijvoorbeeld vrolijk door Europa reisde en overal nieuwe contacten legde, verbleef Bach zijn hele leven in een gebied nauwelijks groter dan een provincie. Een ijverige – en soms koppige – ambtenaar, wiens muziek de sporen draagt van de werkgevers voor wie hij aan de slag ging. In Weimar hoorde je een andere Bach dan in Köthen. En in Leizpig nog een andere. Leipzig werd Bachs belangrijkste standplaats. Hij schreef er het gros van zijn cantates, de Johannespassie en natuurlijk ook … de Mattheuspassie.
In 1735 stelde de toen vijftigjarige Johann Sebastian Bach (1685-1750) een stamboom op van zijn eigen, uit Thüringen afkomstige familie. 53 muzikanten telde hij. Zes generaties, twee eeuwen muziek. Geen flonkerende internationale sterren, maar bescheiden muzikanten in dienst van de kerk of de stad. Hun talent zagen de Bachs in de eerste plaats als een ambacht, hun ambacht als een dienst aan God. Kan je het je al voorstellen? De kleine Bach die op 21 maart 1685 in Eisenach het levenslicht zag, kreeg de liefde voor muziek met de paplepel ingegoten. Zoals andere kinderen leerden spreken en schrijven, zo leerde Bach musiceren en componeren. Vioolles kreeg Bach van zijn vader, de stadsmuzikant Johann Ambrosius Bach.
Bachs moeder overleed toen Bach negen was. Zijn vader een jaar later. Na de dood van zijn ouders trok Bach in bij zijn oudste broer, de organist Johann Christoph die in het onooglijke dorpje Ohrdruf woonde. Forkel, Bachs eerste biograaf, vertelde later hoe een tienjarige Bach ’s nachts door het huis van zijn broer sloop om diens partiturenbundel vanachter slot en grendel te peuteren. In de schemer van het maanlicht schreef Bach de partituren gretig over en leerde zo zichzelf componeren. Bach zou het zijn hele leven lang blijven doen. Hoewel de volwassen Bach nooit de financiële middelen bezat om ver buiten de grenzen van zijn eigen provincie te reizen, maakte hij zich op die manier toch de muziekstijlen van heel Europa eigen.
In 1700, Bach was dan vijftien, trok hij naar de kostschool Sint-Michaelis in Lüneburg. Muzikaal begaafde studenten mochten er gratis naartoe, op voorwaarde dat ze meezongen in het koor. Bachs muzikale horizon groeide er. Hij liet al snel zijn kunnen op het orgel horen en werd maatjes met zijn orgelleraar Georg Böhm. Af en toe trok hij naar Hamburg om er te gaan luisteren naar het flamboyante orgelspel van Johann Adam Reincken. Toen Bachs stem brak, was de tijd gekomen om op eigen benen te gaan staan. In 1703 werd hij aangenomen als ‘lakei’ in Weimar. Zijn job bestond waarschijnlijk uit een mengeling van huishoudelijke karweien en muziek. Bach vertrok er al snel toen hem de kans geboden werd om in Arnstadt het nieuwe orgel van de Neue Kirche te gaan inspecteren.
Bach kreeg in Arnstadt de post van organist aangeboden en werd er ook nog eens meer dan behoorlijk voor betaald. Eigenlijk had Bach in Arnstadt weinig vaste verplichtingen. Regelmatig weigerde hij bovendien het schoolkoor van de kerk te begeleiden, omdat hij de kwaliteit maar matig vond. Uit deze periode stamt een beroemde anekdote: de twintigjarige en erg ambitieuze Bach zou tijdens een repetitie een van de muzikanten uit Arnstadt hebben uitgescholden voor ‘Zippelfagottist’ – wat vaak wordt vertaald als ‘geiten-fagottist’, maar waarschijnlijk zoveel betekent als ‘knoei-fagottist’ of misschien zelfs ‘klote-fagottist’. De fagottist in kwestie liet het zich niet welgevallen en het kwam tot een spectaculair treffen – talloze keren naverteld in de vele Bach-biografieën.
In de winter van het jaar 1705 trok Bach op eigen kracht naar Lübeck (zowat 250 kilometer verder) om er te gaan luisteren naar Dietrich Buxtehude, een muzikant waar Bach enorm naar opkeek. Bach leerde er niet alleen Buxtehudes groots opgezette ensemblemuziek kennen, maar raakte ook in de ban van zijn intieme kamermuziek en eigenzinnige orgelspel. In plaats van de beloofde vier weken, bleef Bach ruim drie maanden weg. Het stadsbestuur van Arnstadt was not amused en greep de gelegenheid aan om Bach in te peperen dat de gemeente zijn orgelspel eigenlijk niet zo apprecieerde. Er zaten te veel vreemde variaties in, vermengd met vreemde noten – zo schreef het stadsbestuur. De discussie sleepte maandenlang aan. Nu eens vond men Bachs improvisaties op het orgel te lang, dan weer vond men ze veel te kort.
In 1707 belandde Bach in Mühlhausen, een stad drie keer zo groot als Arnstadt. Hij werd er organist van de grootste kerk, maar deed er meer dan alleen maar orgel spelen. Hij legde zich toe op het schrijven van ‘Kirchenstücke’ voor stemmen en instrumenten, naar het inspirerende voorbeeld van Buxtehudes kerkmuziek. Na een jaar hield Bach het echter voor bekeken. ‘Ik heb niet genoeg middelen om van te leven’, schreef hij aan de burgemeester. Tegelijkertijd formuleerde Bach in diezelfde brief voor het eerst het artistieke einddoel dat hem heel zijn carrière zou bezighouden: reguliere kerkmuziek schrijven ter meerdere glorie van God. Dat hoopte hij te kunnen doen aan het hof van Weimar, een uitnodiging om er te komen werken had hij intussen al op zak.
Weimar werd toentertijd bestuurd door maar liefst twee muziekminnende hertogen uit dezelfde familie. Ze boden Bach wat hij zocht: een comfortabel leven én de mogelijkheid om met behoorlijke muzikanten te werken. Tijdens zijn eerste jaren in Weimar kwam Bach via prins Johann Ernst, de jongere halfbroer van hertog Ernst August, in contact met de nieuwe muziek uit Italië. De muziekminnende prins studeerde een tijd in Utrecht en bracht op zijn terugweg uit Amsterdam karrenvrachten vol Italiaanse muziek mee van onder anderen Corelli en Vivaldi. De prins vroeg Bach om heel wat van die Italiaanse concerto’s te bewerken voor orgel of klavecimbel. Op die manier zoog Bach de Italiaanse stijl in zich op. Vooral de dialoog tussen solo-instrumenten en orkest was op dat moment nieuw voor Bach.
In 1714 werd Bach door de hertog benoemd tot 'concertmeester' en kreeg de mogelijkheid om maandelijks een cantate uit te voeren. Eindelijk – moet Bach hebben gedacht. Cantates componeren werd een van de belangrijkste artistieke projecten van Bach. Hij zou er in totaal waarschijnlijk meer dan driehonderd schrijven, waarvan er vandaag nog maar 202 bekend zijn. De cantate diende in de Lutherse eredienst als verdieping van de bijbellezing. Doorgaans zette men enkel de bijbeltekst op muziek, aangevuld met een koraal. Die koralen waren de liederenschat van de Lutherse kerk: een gekoesterd gemeenschappelijk bezit, waarvan sommige liederen nog door Luther zelf waren gecomponeerd. Meteen vanaf zijn eerste Weimar-cantates, maakte Bach duidelijk welke richting hij met het genre uit wilde: recht vooruit.
Bach schreef vernieuwende cantates met alles erop en eraan. Uitgewerkte koordelen wisselden af met moderne, virtuoze solo-aria’s en recitatieven (meer vertellende passages), om vervolgens te besluiten met een meerstemmige zetting van het koraal. Ook de instrumenten kregen een prominente rol en mochten solistisch schitteren. Het moet Bach enorm veel voldoening hebben geschonken om zijn cantates in de Schlosskirche van het hof te horen weerklinken. In 1717 liep het echter opnieuw fout. Bach werd gepasseerd toen de post van kapelmeester vrijkwam. Bach tekende prompt een nieuw contract in Köthen zonder eerst ontslag te vragen. Weimar weigerde Bachs ontslag en Bach weigerde op zijn beurt om zich daarbij neer te leggen. Het kwam hem op vier weken effectieve gevangenisstraf te staan.
Bach kwam nu in een totaal andere omgeving terecht. Het hof van Köthen was calvinistisch en duldde geen muziek in de kerk. Bach verliet zijn geliefde orgel en schreef enkel nog wereldlijke muziek. Dat offer werd echter meer dan goedgemaakt door de muzikale kwaliteit die hij er vond. Prins Leopold von Anhalt-Köthen was immers een groot muziekliefhebber en hij had zijn hofkapel bevolkt met de allerbeste muzikanten. Bovendien kreeg Bach er eindelijk de begeerde titel van kapelmeester. Veel van Bachs bekendste werken kwamen in Köthen tot stand: de Brandenburgse concerti, de vioolpartita’s, de cellosuites en de vier ouvertures voor orkest. In zijn persoonlijk leven had Bach het echter zwaar te verduren. In 1720 stierf zijn echtgenote Maria Barbara met wie hij dan al twaalf jaar samen was.
Bach hertrouwde al snel met Anna Magdalena. Voor haar zou hij later het bekende Notenbuchlein schrijven – vandaag nog altijd vaste kost in veel pianolessen. Leipzig werd vanaf 1723 Bachs volgende standplaats. Al was Bach er pas de derde keuze voor de vacante positie van Thomascantor. De eerste keuze viel op Telemann, de tweede op Graupner. Het stadsbestuur twijfelde aan Bach omdat het vreesde dat zijn kerkmuziek te werelds zou klinken en omdat Bach geen universitair diploma had, wat een vereiste was voor de functie. Bach van zijn kant had zijn zinnen op Leipzig gezet, omdat hij de hoop koesterde om er zijn grote artistieke doel – vernieuwende kerkmuziek schrijven – eindelijk te kunnen realiseren.
Bachs takenpakket als Thomascantor was behoorlijk zwaar. Niet alleen was Bach verantwoordelijk voor de productie van kerkmuziek. Daarnaast moest hij ook nog muziekles geven aan de studenten van de Thomasschule. Ook de Latijnse les hoorde bij zijn opdracht, al mocht hij daarvoor wel vervangers inschakelen. De spreidstand tussen de beide jobs – die van muziekdirecteur en die van lesgever – was voor Bach een voortdurende uitdaging en een bron van heel wat disputen met het stadsbestuur. Op artistiek vlak stak Bach in Leipzig meteen de handen uit de mouwen. Elke week moest er een nieuwe cantate klaar liggen. Bach schreef vijf volledige cycli van cantates. Daarnaast ging hij ook aan de slag met passiemuziek. Zijn Johannespassie schreef hij in 1724, zijn Mattheuspassie volgde in 1727.
Vanaf 1729 nam Bach ook de directie van het Collegium Musicum op zich. Dat was een orkest samengesteld uit studenten en stadsmuzikanten. Ze traden het hele jaar door op, onder andere in het bekende Café Zimmerman. De concerten van het Collegium wezen vooruit naar een nieuw soort van muziekleven dat in de 18e eeuw steeds belangrijker zou worden: eentje dat niet van de kerk of de aristocratie uitging, maar van de bourgeoisie. Voor het Collegium schreef Bach onder andere de grappige Kaffeekantate, waarin de geneugten van het koffiedrinken werden bezongen. Bach herwerkte voor het Collegium ook heel wat van de muziek die hij eerder al schreef. Zo kwamen bijvoorbeeld al zijn klavecimbelconcerto’s tot stand, maar ook de orkestsuites en de vioolconcerto’s.
In de laatste fase van zijn carrière leek het alsof Bach zichzelf vrijaf gaf van de druk om kerkelijke muziek te schrijven. Nadat de cycli met cantates en de passies voltooid waren, schreef hij bijna geen nieuwe, grote geestelijke werken meer. Hij investeerde zijn energie vooral in projecten die eigenlijk weinig met zijn job als Thomascantor te maken hadden, maar des te meer met zijn eigen muzikale interesses. Werken zoals Die Kunst der Fuge, de Goldbergvariaties of Das musikalisches Opfer waren voor Bach een soort van theoretische experimenten: hoe ver kan ik een bepaald idee of een bepaalde techniek uitwerken? Tot waar kan ik gaan met mijn muziek? Zo onderzocht Bach in Die Kunst der Fuge bijvoorbeeld hoe hij alle mogelijk technieken van het contrapunt op éénzelfde thema kon toepassen.
Veel muziekliefhebbers koesteren het verlangen om Bach, net zoals bijvoorbeeld Mozart of Beethoven, ook als mens beter te kunnen begrijpen. Maar de bronnen die we hebben over Bach helpen ons daar niet altijd bij. Bach liet immers nauwelijks brieven of directe getuigenissen na. Uit wat we wel weten verschijnt Bach vooral als een harde werker, iemand die de waarde van een vaste betrekking en dienstbaarheid zeer hoog schatte. En tegelijk ook als iemand die weinig geduld had met middelmatigheid en geregeld in de clinch lag met zijn werkgevers. Bach toonde zich daarbij vaak koppig en kon erg kort van stof zijn. Stuurden de bestuurders van Arnstadt hem ellenlange brieven in overdreven vormelijke taal om hun klachten aan hem te laten geworden, dan antwoordde hij soms met een enkel woord.
Dat Bach een diep religieus persoon was, staat ook onomstotelijk vast. Bachs boekenkasten stonden vol theologische werken en op bijna al zijn partituren krabbelde hij de letters ‘S.D.G.’ – wat stond voor Soli Deo Gloria (Alleen aan God de Eer). Soms schreef hij ook ‘J.J.’: Jesus Juva (Jezus help me), zelfs op partituren die helemaal niet voor de kerk bedoeld waren. Bach meende dan ook dat álle muziek in de eerste plaats diende tot meerdere glorie van God. Geheel in de Lutherse traditie zag Bach zijn talent dan ook als een gave van God. Het duidelijkst spreekt Bachs godsvrucht misschien wel doorheen zijn muziek. Zijn muziek klinkt soms haast als een Bijbellezing op zich: weinig componisten wisten zoveel subtiele betekenissen aan een Bijbeltekst te ontlokken.
In de laatste jaren van zijn leven kreeg Bach steeds meer last van zijn ogen, een kwaal die uiteindelijk zou uitmonden in totale blindheid. De oorzaak van Bachs blindheid was allicht ouderdomsdiabetes. Bach werd twee keer geopereerd, zonder veel succes, door de rondtrekkende, Engelse oogdokter John Taylor. Na de operaties verslechterde Bachs toestand. Op 28 juli 1750 stierf hij aan een beroerte. Bachs tweede echtgenote Maria Magdalena, die heel hun huwelijk lang meegewerkt had aan Bachs oeuvre door onder meer heel wat muziek te kopiëren, stierf tien jaar later in totale armoede. Bachs muzikale erfenis leefde in de eerste plaats verder in zijn muzikale zonen. Zowel Wilhelm Friedemann, Carl Philipp Emanuel en Johann Christian veroverden de podia, tot in Berlijn, Hamburg en Londen toe.
De tijden zijn veranderd. De Bijbeltekst, die Bach nog met rode inkt in zijn partituur van de Mattheuspassie verankerde, is al lang niet meer het enige richtsnoer in ons bestaan. En toch. De kerken ogen elk jaar een beetje leger, maar net voor Pasen lopen de concertzalen telkens opnieuw helemaal vol. Waarom blijft Bachs ‘Grote Passie’ ons toch zo bekoren – veel meer dan eender welke andere passiemuziek? Wat maakt Bachs Mattheuspassie zo tijdloos? Zo universeel ontroerend? Misschien heeft het wel te maken met Bachs unieke talent om gevoelens van rouw en verlies geloofwaardig te verklanken. Met alle middelen die de muziek van toen in huis had.
Bach was zeker niet de allereerste die het lijdensverhaal van Christus op muziek zette. De geschiedenis van de passiemuziek gaat ver terug. Eerst werd de Bijbeltekst gewoon voorgelezen, maar al van in de 8e eeuw veranderde dat ‘lezen’ in ‘intoneren’: iets tussen zingen en spreken in. Nog later werden er noten aan de bijbeltekst toegevoegd en veranderde het intoneren in ‘echt zingen’. In de 13e eeuw kregen de verschillende personages verschillende stemtypes toebedeeld: een lage stem voor Christus, een middenstem voor de verteller en een hoge stem voor de overige rollen. De passages waarin het volk spreekt, werden opgeroepen door korte koorstukken. Op die manier kreeg het passieverhaal steeds meer het allure van een echt muzikaal drama.
Heel wat renaissance-componisten componeerden passies. Zij lieten de Bijbeltekst, gezongen in het gregoriaans, afwisselen met meerstemmige koorzangen. Hoewel Luther zelf niet zo een fan was van de gezongen passies, kreeg de traditie ook in protestantse landen vaste voet aan de grond. Heinrich Schütz, een van Bachs belangrijke voorlopers in Duitsland, maakte de passie nog wat muzikaler. Hij verving het plechtige gregoriaans door zijn eigen expressieve zanglijnen. Vandaar was het nog maar een kleine stap naar de passiemuziek die Bach zo inspireerde: begeleid door instrumenten, met een afwisseling tussen solozang en koorzang. Soms werden nieuwe teksten toegevoegd aan de Bijbeltekst. En soms werd de Bijbeltekst zelfs volledig vervangen door een rijmend libretto, zoals dat van Barthold Heinrich Brockes – waar onder andere Händel zich aan waagde.
Onomstreden waren deze passies allerminst. In Leipzig duurde het tot 1721 voor Johann Kuhnau, Bachs voorganger als Thomascantor, groen licht kreeg voor zijn Markuspassie. Hij kreeg meteen ook een belangrijke voorwaarde mee: aan de Bijbeltekst mocht niet worden gemorreld. Bachs eerste passie, de Johannespassie, werd in 1724 op gemengde gevoelens onthaald. Bach was op dat moment al een jaar aan de slag in Leipzig. De gelovigen hadden ruim de kans gehad om te wennen aan Bachs wekelijke cantates in de moderne stijl met aria’s en recitatieven en met instrumenten die een belangrijke rol kregen toebedeeld. Maar toch was de passie voor sommigen een brug te ver. Veel te lang. Te veel muziek en te weinig woord. En vooral: te opera-achtig.
Voor zijn eerste passie had Bach de bijbeltekst afgewisseld met een zelf in elkaar gepuzzeld allegaartje van teksten. Daar was Bach blijvend ontevreden over. Daarom besloot hij om voor zijn Mattheuspassie samen te werken met de dichter Christian Friedrich Henrici, beter bekend onder zijn pseudoniem Picander. Picander was beslist niet de grootste dichter uit de Duitse geschiedenis, maar hij was bereid zich te plooien naar Bachs wensen en hun samenwerking leverde enkele van de mooiste teksten op die Picander ooit schreef. Sprekend en vol fascinerende beelden. Dat kwam mede door de invloed van het piëtisme. Die spirituele strekking maakte toen opgang en stelde dat de gelovigen zich op een meer persoonlijke, directe en emotionele manier met het lijden van Jezus moesten kunnen engageren.
Van de Mattheuspassie bleef een beeldschoon manuscript overgeleverd in Bachs eigen handschrift. Dat hij het hele werk, waarschijnlijk rond 1730, zelf kopieerde – en dat bovendien ongelofelijk nauwkeurig deed – toont aan wat een belang Bach zelf hechtte aan zijn ‘Grote Passie’. Bachs handschrift uit die jaren is opvallend elegant en vloeiend. Latere correcties werden op dunne strookjes papier zorgvuldig in het manuscript geplakt. En dat Bach tot op hoge leeftijd met de partituur bezig bleef, merken we aan de vele krabbels in het onvaste handschrift van Bachs laatste jaren. De evangelietekst noteerde Bach in dieprode inkt, in contrast met de sepia-kleur die hij voor al de rest gebruikte. Ook daaraan kunnen we aflezen hoe Bach over het werk dacht: als een monument opgericht om de woorden van God heen.
Vandaag is de Mattheuspassie uitgegroeid tot een ankerpunt in onze muziekgeschiedenis. Maar dat was ooit anders. Op het einde van Bachs leven wees niets erop dat Bachs muziek onsterfelijk zou worden. Ze was per slot van rekening gecomponeerd in een klein provinciaal centrum en Bach stond op het einde van zijn leven ook niet meteen bekend als een vooruitstrevend componist – zelfs een van zijn eigen zonen noemde hem een ‘oude pruik’. Het duurde tot in 1829, ruim honderd jaar na de eerste uitvoering van de Mattheuspassie, voor componist en dirigent Felix Mendelssohn de passie als eerste opnieuw deed weerklinken. Hij deed dat met een groot romantisch orkest en hij schrapte ook flink wat onderdelen. Maar toch was met die uitvoering de Bach-renaissance een feit: terug om nooit meer te verdwijnen.
Bachs Mattheuspassie werd voor het eerst uitgevoerd tijdens de vesperdienst op Goede Vrijdag, elf april 1727, in de Thomaskirche. Voor de zangers moest Bach beroep doen op de jonge studenten van de Thomasschule – waarvan hij overigens vond dat ze eigenlijk niet goed genoeg zongen om zijn muziek te vertolken. Het orkest bestond uit een samenraapsel van stadsmuzikanten, oud-studenten en gastmuzikanten. We weten zeker dat er geen enkele vrouw meezong, want dat was in de Lutherse eredienst verboden. Alle hoge partijen werden dus door knapen gezongen. Al klonken die jonge stemmen waarschijnlijk wel anders dan vandaag: hun stembreuk kwam later en de stemmen klonken door de grondige training vaak krachtiger.
In de jaren zeventig gingen de pioniers van de historische uitvoeringspraktijk met de Mattheuspassie aan de slag. Hoe zou de muziek geklonken hebben in Bachs eigen tijd? Op welke instrumenten? De aanpak van voortrekkers als Gustav Leonhardt, Sigiswald Kuijken en Philippe Herreweghe zorgde voor een kleine revolutie in de wereld van de klassieke muziek. Opeens weerklonk Bach op barokinstrumenten, in kleine bezetting, zonder vibrato, vertolkt door puntig spelende muzikanten. De grote klankwolk die Bach omgaf werd helder en transparant. Alleen over het aantal zangers raakt men het niet eens. Joshua Rifkin en Andrew Parott geloven dat Bach maar één zanger per stem ter beschikking had. Andere dirigenten vinden dat net té slank en kiezen voor koren met gemiddeld vier zangers per stem.
Natuurlijk is het zinvol om Bachs klankwereld zo dicht mogelijk te proberen te benaderen. Maar de context waarin Bachs passie weerklonk, zullen we nooit volledig kunnen oproepen. De wereld is veranderd, wij als luisteraars zijn veranderd. Was Bachs passie in zijn eigen tijd een onderdeel van de liturgie en diende ze – ook volgens Bach zelf – in de eerste plaats een godsdienstig doel, dan kreeg de Mattheuspassie sinds haar herontdekking de status van ‘concertmuziek’. Ze werd uitgevoerd voor een betalend publiek, niet noodzakelijk in een kerk maar in een concertzaal, en ze werd desgewenst ook aangepast aan de noden van dat betalende publiek. Welke betekenis heeft Bachs passie nog in deze geseculariseerde tijden? Dat is aan de luisteraar om uit te maken.
‘Als in wezen menselijk drama is de Mattheuspassie moeilijk te overtreffen – met zijn immense worstelingen en uitdagingen, verraad en vergiffenis, liefde en opofferingsgezindheid, barmhartigheid en medelijden – het ruwe materiaal waarmee de meeste mensen zich ogenblikkelijk kunnen identificeren. Hier en daar spreekt uit Bachs muziek een bijna fysieke betrokkenheid bij het vlees en het bloed van het verhaal, die zowel Mattheus’ relaas als de ontzette reacties van de denkbeeldige commentatoren leven inblaast, zodat we huiveren, kippenvel krijgen, tranen storten, ons hart in onze keel voelen kloppen en nauwelijks kunnen ademen.’ (John Eliot Gardiner in: Muziek als een wenk van de hemel)
De volledige tekst van de hoofdstukken 26 en 27 uit het Mattheus-evangelie zit in Bachs passie verwerkt. De tekst vormt het skelet van Bachs vertelling. Bach verdeelde de tekst in acht verschillende stappen. We sommen ze hier kort op. Het eerste deel van de Mattheuspassie begint met de scene waarin Jezus zijn eigen kruisiging aankondigt (1). Vervolgens spreken de hogepriesters de intentie uit om zich van Jezus te ontdoen. Jezus’ hoofd wordt gezalfd in Bethanië. Judas onderhandelt zijn prijs voor Jezus’ uitlevering (2). Dan volgt de voorbereiding voor het pesachfeest, het Laatste Avondmaal en de samenkomst op de Olijfberg (3). In de tuin van Gehtsemane zien we eerst Jezus’ angst en droefenis en dan zijn arrestatie (4).
Het tweede deel van de passie begint met de ondervraging door Caiaphas van twee getuigen. Jezus wordt ter dood veroordeeld. Petrus wordt driemaal gevraagd of hij bij Jezus hoort, maar verloochent hem driemaal (5). Jezus wordt naar Pontius Pilates gebracht. Judas pleegt zelfmoord uit wroeging. Pilates is geneigd Jezus de vrijlating te schenken, maar het volk kiest ervoor in de plek daarvan de schurk Barrabas vrij te laten. Pilates wast zijn handen in onschuld (6). Simon van Cyrene draagt Jezus’ kruis. Op Golgotha wordt Jezus beschimpt door het volk en gekruisigd. Hij sterft. (7). Het gordijn van de tempel scheurt en de aarde beeft. Jozef van Arimathea vraagt Pilates om Jezus’ lichaam vrij te geven en begraaft hem. (8).
Bach gebruikte verschillende muzikale ingrediënten om het lijdensverhaal muzikaal vorm te geven: recitatieven, aria’s voor één of meerdere solostemmen, koorgedeeltes en koralen. Elk ingrediënt heeft zijn eigen tempo: sommige doen je als luisteraar even stilstaan, andere stuwen het verhaal vooruit. Elk ingrediënt heeft ook zijn eigen intensiteit: sommige brengen emotionele rust, andere zuigen je als luisteraar mee in de felle emoties van het verhaal. De ingenieuze afwisseling die Bach tot stand bracht tussen al die verschillende ingrediënten maakt de Mattheuspassie tot wat ze is: een meditatieve trip vol kleurrijke emoties die tegelijk geen seconde verveelt.
Het recitatief is een recept uit de Italiaanse opera dat via Schütz ook ten noorden van de Alpen succesvol werd. Een recitatief ligt precies tussen zingen en spreken in. De zanger volgt nauwkeurig de woordaccenten, waardoor het lijkt alsof hij spreekt. Een recitatief was voor componisten een handige manier om op korte tijd veel informatie mee te geven. Zo ook in de Mattheuspassie. Het gros van de recitatieven is weggelegd voor de evangelist. Hij kijkt als bevoorrechte getuige mee naar de gebeurtenissen. In het begin vertelt hij zijn verhaal neutraal en bijna onbewogen. Maar naarmate het verhaal vordert raakt de evangelist steeds meer emotioneel betrokken. De meeste recitatieven (secco) worden enkel begeleid door basso continuo: een combinatie van een akkoordinstrument zoals het orgel en een basinstrument.
Sommige recitatieven worden echter ook door instrumenten begeleid (accompagnato). Dat is het geval met alle recitatieven van Jezus. De violen tekenen telkens een gloedvol aureool om Jezus’ woorden heen. Zoals bijvoorbeeld in het recitatief Gehet hin in die Stadt: Jezus klinkt hier als een zachtmoedige vader, die de voorbereiding voor het pesachmaal opdraagt. Slechts op één enkel moment zwijgen de strijkers, namelijk wanneer Jezus vraagt: ‘Eli, Eli, lama asabthani?’(Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?) Jezus’ stem weerklinkt hier als die van een ontredderde mens: eenzaam en ijl, zonder enige ondersteuning.
In de aria’s – ook een uitvinding van de Italiaanse opera – mogen de zangers voluit zingen. Doen de recitatieven het verhaal vooruitgaan, dan zijn de aria’s vooral bedoeld om stil te kunnen blijven staan bij een bepaald moment in het verhaal en de emoties die daarbij worden losgeweekt. De teksten die Picander voor deze aria’s schreef, bieden daar door hun vele beelden en metaforen de mogelijkheid toe. Bach zette zijn aria’s in een ABA-vorm waarbij op het einde telkens het begin wordt herhaald. Ook dat zet de luisteraar aan tot contemplatie. De bekendste aria uit de Mattheuspassie is ongetwijfeld Erbarme dich: een radeloze en vertwijfelde Petrus vraagt om mededogen, nadat hij Jezus verloochend heeft. De soloviool en de altstem cirkelen hier om elkaar heen als vuur en ijs.
De koralen in de Mattheuspassie onderstrepen het drama op cruciale momenten. Ze volgen de tekst en de melodie van de koralen zoals ze gezongen werden in de Lutherse liturgie. Bach maakte ze vierstemmig en voorzag ze van vaak verrassende harmonieën. Omdat de koralen zo sterk verbonden waren met de liturgische praktijk van toen, brachten ze waarschijnlijk ook een sterke identificatie met de luisteraars tot stand: een ‘wij-gevoel’ dat de gelovige gemeenschap instant verbond met de dramatische gebeurtenissen in de passie. Waarom Bach voor zijn passie precies deze koralen uitkoos en geen andere, daarover kan men eindeloos discussiëren. Misschien koos hij het koraal O Haupt voll Blut und Wunden, dat vijf keer terugkomt doorheen de passie, wel gewoon omdat hij de melodie zo mooi vond?
In de Mattheuspassie gaan twee koren en twee orkesten voortdurend met elkaar in dialoog. Voor die ‘dubbelkorige’ aanpak haalde Bach de mosterd bij het werk van Schütz, die de techniek op zijn beurt leerde van de Venetiaan Giovanni Gabrieli. De dubbelkorige aanpak heeft een erg ruimtelijk effect. Het klinkt alsof de koren dwars door de kerk naar elkaar toezingen. Alsof ze elkaar becommentariëren en aanvuren. Bovendien vroeg Bach voor de koraalmelodie in het openingskoor nog om een derde groep zangers – vandaag vaak ingevuld door een knapenkoor. Sommige uitvoerders, zoals de Nederlandse Bachacademie, opteren ervoor om het eerste koor met meer zangers te bezetten dan het tweede, omdat het eerste koor een belangrijkere rol heeft dan het tweede.
Bach laat het koor in zijn passie verschillende rollen spelen. Soms geeft hij het woord aan Jezus’ leerlingen, dan weer aan de hogepriesters en schriftgeleerden of aan het volk dat Jezus wil laten kruisigen. Door de dubbelkorige opzet kon Bach de beide koren ook verschillende rollen geven in eenzelfde nummer. Dat is bijvoorbeeld in het indrukwekkende openingskoor het geval. Het eerste koor vertolkt daarbij de rol van de ‘Dochter van Zion’, een volgelinge van Christus. Het tweede koor neemt de rol van de gelovigen op zich. ‘Komt, o dochters, sta mij bij in mijn klacht, ziet …’ zingt het eerste koor, terwijl het tweede koor hen in de rede valt ‘Wie?’ Die intense dialoog tussen de beide koren en orkesten loopt als een rode draad door de hele passie heen.
In de koorgedeeltes, ‘turbae’ genoemd, weerklinken soms ook de stemmen van Christus’ tegenstanders. Die stemmen worden tot leven gebracht door dezelfde zangers die ook de koralen vertolken, waaruit dan weer een sterk ‘wij’-gevoel spreekt. Dat heeft volgens dirigent John Eliot Gardiner een belangrijke betekenis: ‘dat Christus’ kwelgeesten, van wie we ons met woede en walging afkeren, ook wijzelf zijn, maakt het beluisteren en aanschouwen van zijn passies des te aangrijpender. … (de passie weerspiegelt) zowel onze abjecte menselijke gedragspatronen als onze met stomheid geslagen respons daarop, die, zoals Bach zo treffend aantoont, dikwijls hand in hand gaan – waarbij een generatie van hulpeloze slachtoffers zich tragisch en ironisch genoeg een generatie later schuldig maakt aan vergelijkbare wreedheden.”
In de Mattheuspassie gebeurt er veel meer dan je op het eerste zicht kan horen. Onder de oppervlakte van zijn partituur verstopte Bach namelijk heel wat betekenissen via getallensymboliek. Wanneer je een getalswaarde toekent aan alle letters van Bachs naam (B=2, A=1 …) en die allemaal optelt, kom je uit op het getal veertien. Niet toevallig bevat de passie precies veertien koralen of veertien verwijzingen naar het hart. Daarnaast speelde Bach ook met de betekenis van bepaalde getallen binnen de christelijke symboliek. Het bekendste voorbeeld is het cijfer drie, dat verwijst naar de drie-eenheid. Drie keer drie is zevenentwintig. De Mattheuspassie telt zeventwintig stukken waarin de Bijbeltekst aan bod komt. Die zevenentwintig stukken tellen samen 729 maten: het kwadraat van zevenentwintig!
Stilistisch is de Mattheuspassie een staalkaart van alle invloeden die door Bachs muziek stromen. De dubbelkorigheid pikte Bach via Schütz op uit Venetië. Bachs complexe meerstemmigheid ligt dan weer op het einde van de lange lijn die de Vlaamse polyfonisten zoals Orlandus Lassus al sinds de renaissance uitzetten. De concerterende aanpak, waarbij koor en orkest in constante dialoog treden, ontleende Bach dan weer aan Antonio Vivaldi, wiens werk Bach grondig had bestudeerd. Bovenop die schat aan muzikale kleuren stapelde Bach nog de invloeden uit de protestantse liederenschat, het koraal. Bachs ‘grote passie’ is op die manier ook bijna een muzikaal manifesto. Hij tilde elk van die invloeden en technieken op naar een hoger plan alsof hij wou zeggen: ‘dit is pas echte muziek’. En we geven hem geen ongelijk.